Restloos doen

De tjemara[1] vouwde zich toe voor de schemer – de langsgekomen dieren en mensen, het late ruisen van de wind, het binnentrekken en weer uitwasemen van de hitte, hadden iets achtergelaten dat nu bij de boom hoorde.
Hij was in de afgelopen veertig jaren niet groter geworden, wel eerbiedwaardiger.
Z’n herinneringen reikten tot voorbij het tempeltje van de oude meester, waarin niets bewoog.
De gastheer van het optrekje, aan de rand van het kleine dorp, had alleen maar kort geknikt toen de man naar de meester vroeg.
– Tegen de schemer zal de meester er wel zijn en als de wierook brandt, bent U welkom.
De man luisterde aandachtig, hij hoorde dat zijn gastheer er niets aan had toe te voegen. Hij was aangewezen op zijn eigen ervaring van de meester, die hem veertig jaar geleden de wereld had ingestuurd met de woorden:
– Kom terug als je doen niet meer tot jezelf terugkeert.
Terwijl hij rustig langs de boom, die hem vriendelijk als een oude bekende voorbij liet gaan, naar het tempeltje liep, realiseerde hij zich het absurde van zijn bezoek aan de oude meester.
In de computerruimte waar alleen het lichte gezoem van de programma’s, die hij nog moest testen, zijn gedachten onderbrak was plotseling een stilte gevallen, die al het bekende wegschoof.
Het geplooide gewaad van de meester en zijn in elkaar gevouwen handen werden steeds duidelijker, ze kwamen ook dichterbij. Het gezicht bleef buiten beeld.
Toen het testscherm weer voor hem stond maakte hij z’n werk voor die dag rustig af en ging naar huis.
In zijn stamrestaurant in het eigen hoekje had hij de brief aan z’n vriendin geschreven. Hij boekte nog diezelfde avond telefonisch de vliegtuigticket naar z’n verre geboorteland.
Het intoetsen van de gegevens aan de andere kant van de lijn bij de balie voor tickets maakte hetzelfde zachte, schurende geluid als het juk van de karbouwen, die in goedige langzame tred de ploeg door de natte sawah[2] trokken. Pas toen de receptioniste het hem voorlas en hij het instemmend bevestigde, stond de lege kamer op de veertiende verdieping weer om hem heen met het kussen voor de avondmeditatie.
De baas die z’n briefje las, de volgende dag toen hij het ontbijt in het vliegtuig al op had, lachte kort: “Dat kon je van hem verwachten, onverwacht een week weg, zonder opgaaf van redenen, alleen ‘van levensbelang’ stond er.” (vervelend, maar hij zou het wel inhalen, een geniale gek, die hij niet wilde missen)

Hij was het tempeltje binnengegaan en had de plaats van de meester opgezocht.
De wierook brandde.
Hij ging op het kussen tegenover de plek van de meester zitten.
Nog gemakkelijker dan anders verdween de wereld in het zachte ademen, dat alles vervulde.
Het knisteren van de wierook in het oude vat, een blad dat neerdwarrelde en tot rust kwam en de schreeuw van een aap hoorden erbij. Elk moment stierf aan het volgende.
Een licht gerucht deed hem opkijken.
De oude meester zat tegenover hem met gesloten ogen.
Het bevel en de uitdaging drongen opnieuw tot hem door. Toen hij ging zitten wist hij het nog:
de stilte tussen de mitrailleursalvo’s vlak nadat hij Oetommo in de beschermende greppel had geduwd; de verlorenheid bij het openen van de deur naast de lekkende kraan, de deur waardoor Yvonne voorgoed uit zijn wereld wegwandelde; de stilte die zich vanaf het bed van de verongelukte verwijdde en met iedere volgende adem de wereld verder wegschoof en zijn hand die haar sterkte eindelijk te gaan.
Was er in dat doen niets achtergebleven?
Hij keek op.
De oude meester en het wierookvat waren verdwenen.
Een bloesempluisje kwam aangedreven en streek vlak voor hem neer. Het bewoog even, aarzelde en dreef toen verder omhoog voorbij de boom in de donkerende schemer.
Niets bewoog in het grote zwijgen.

Toen hij opstond en langs de boom liep zag hij dat de herinneringen van de boom er eerbiedig omheen stonden. De boom zelf strekte zich uit tot de schittering van de eerste sterren en tot het geduldige wachten van de berg die al zo lang op de laagvlakte had neergekeken.
Thuisgekomen vroeg zijn gastheer naar de meester.
– Hij is gestorven, zei de man.
– Ik hoorde anders zonet nog de gong voor de avondmeditatie.
– Dat gaat altijd door, zei de man.
– Uw maaltijd staat klaar. Morgen moet ik weg, maar U kunt op uw gemak vertrekken. Vergeet U vooral niets. Wat U achterlaat is voorgoed weg.
De gastheer, die zich had omgedraaid, leek op de meester.
Hij wist niet meer of hij ook het gewaad aanhad.
De maaltijd was uitstekend. De kamer luchtig, koel, beschermend en donker.
Nu hij morgen wegging kwam een grote vrede over hem.
Hij had een nieuwe kans.

Maarten Houtman, Amsterdam 1990 (tijdschrift ZEN Nr. 45, april 1991)
____________________
[1] Tjemara = een statige, grote boom met fijne bladeren en een ronde kroon, geliefd bij de dieren, o.a. apen.
[2] Sawah = terrasvormig bevloeid rijstveld omgeven door kleine dijkjes. Door korte bamboepijpen loopt het water van het bovenliggende, naar het daaronder liggende rijstveld.

Afb. geheel boven: Hanna Mobach, Boom, 1983. Penseeltekening, 63x48cm.

<< Terug | Volgend verhaal >